9.1. Het kunstenbeleid in cijfers

Kennisopbouw over de gesubsidieerde kunstensector via aggregatie en ontsluiting van kwantitatieve data uit werkingsverslagen: stand van zaken 2006-2009.


Historiek en doel

Sedert de rapportering over het eerste jaar van de uitvoering van het Kunstendecreet (2006) is Kunsten en Erfgoed gestart met de geleidelijke uitbouw van een traject om de aangeleverde data uit de werkingsverslagen van individuele, meerjarig gesubsidieerde organisaties systematisch te verzamelen en te ontsluiten. Dit traject had een viervoudig doel:

  • Het was de bedoeling om de financiële historiek van organisaties individueel beter in kaart te brengen als referentie voor toekomstige zakelijke beoordelingen. Tegelijk werd het mogelijk om de beoordelingscommissies een meer feitelijk onderbouwde zakelijke duiding mee te geven bij het opstellen van hun artistiek advies.
  • Dit traject had ook tot doel om de relatieve positie van organisaties binnen hun sector correct te kunnen inschatten en kerncijfers over de gesubsidieerde organisaties te verzamelen in functie van mogelijk toekomstige vragen en thema’s die beleidsmatig of via analyses van de kunstensteunpunten op de agenda kunnen komen.
  • Een niet minder belangrijke overweging was dat een systematische en uniforme aanlevering van de decretaal toch verplicht aan te leveren gegevens het agentschap in staat moest stellen om de werkingsverslagen sneller te verwerken en controleren. Hierdoor kan het agentschap daarna ook sneller het saldo van de werkingssubsidie van het gecontroleerde jaar betalen.
  • Ten slotte speelde in deze hele evolutie ook het principe dat gegevens slechts één keer mogen worden opgevraagd en dubbele rapportering moet worden vermeden.

 

Evolutie

Vanaf 2006 heeft het agentschap systematische overzichten met volledige gegevens over kosten- en opbrengstenstructuur en lonen in de podiumkunstensectoren. Vanaf 2007 heeft Kunsten en Erfgoed ook volledige gegevens over de kosten- en inkomstenstructuur van de meerjarig gesubsidieerde organisaties uit andere sectoren. Voor 2008 kwamen daar voor de meerderheid van de gesubsidieerde sectoren ook de gegevens over lonen en vergoedingen bij; vanaf 2009 zijn deze loongegevens voor het eerst bij alle organisaties van alle hier besproken sectoren volledig.

Naast zuiver financiële kerncijfers werd ook gewerkt aan het systematisch en valide verzamelen van kwantificeerbare gegevens m.b.t. de productie en spreiding van kunstenproducties. Deze voorlopige cijfers werden tot en met 2009 steeds vollediger, betrouwbaarder en meer gedetailleerd (wat nodig is om bijvoorbeeld discussies over spreiding correct met feiten te kunnen duiden), maar slaan momenteel nog op een te korte periode en zijn nog niet in die mate volledig dat ze in dit jaarverslag al met voldoende nuance aan bod kunnen komen.

De wijze van rapporteren over financiële gegevens, lonen, vergoedingen en activiteiten in actieplannen en werkingsverslagen voor de lopende subsidieperiode 2010-2012, alsook voor het begroten voor meerjarige aanvragen 2013-2016,  werd geleidelijk opgebouwd vanaf 2006. Deze rapporteringswijze werd in de loop van 2010 via intensief, constructief overleg met belangenbehartigers en steunpunten uit alle kunstensectoren geoptimaliseerd. Het inhoudelijke KWARTS-project van de kunstensteunpunten dat de basis moest vormen voor sterk feitelijk onderbouwde veldanalyses was vastgelopen door een te lage responsgraad en werd in de rapporteringsoefening van het agentschap geïntegreerd. Indien steunpunten kerncijfers over hun sectoren (met respect voor de privacywetgeving) willen gebruiken in het kader van bijvoorbeeld veldanalyses, dan kunnen zij vanaf 2010 gebruik maken van de data die Kunsten en Erfgoed verzamelde. Bovendien is deze uitwisseling van gegevens wederkerig en houden de kunstensteunpunten en Kunsten en Erfgoed elkaar op de hoogte van alle lopende analyses en de daarvoor benodigde en beschikbare data. Via dit traject droeg het agentschap dus ook wezenlijk bij aan planlastvermindering aangezien de aangeleverde gegevens nog slechts één keer worden opgevraagd.

De rapporteringswijze die ontwikkeld is, laat toe om dergelijke kerncijfers nog vollediger, representatiever en vlotter verwerkbaar aan te leveren vanaf de rapportering over 2010, die eind maart 2011 wordt ingediend.

 

Cijfers vergelijken

In onderstaande grafieken komen voor alle meerjarig gesubsidieerde kunstensectoren uit het Kunstendecreet - met uitzondering van de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, de kunstensteunpunten, en de periodieke publicaties – de volgende gegevens aan bod:

  • de evolutie van de eigen inkomsten;
  • de eigen inkomsten per sector in 2009, met aanduiding van de standaardafwijking op alle betrokken organisaties;
  • de verhouding tussen eigen inkomsten en diverse types subsidies, in absolute en relatieve cijfers;
  • de relatie tussen de grootte van de meerjarige werkingssubsidies en het percentage eigen inkomsten;
  • de kostenstructuur (geordend per grootboekrekening), in absolute en relatieve cijfers;
  • de relatieve grootte van de totale kosten, de meerjarige werkingssubsidie Kunstendecreet, het totaal aan lonen en vergoedingen en de som van de artistieke, inhoudelijke en technisch-artistieke lonen en vergoedingen. Die laatste samentelling is relevant omdat ze de operationele definitie is die het agentschap zal hanteren om vanaf 2010 de bijkomende subsidievoorwaarde te toetsen m.b.t het deel van de werkingssubsidie dat aan de financiering van kunstenaars of inhoudelijke medewerkers moet worden gespendeerd. De cijfers uit het verleden laten voor deze norm niet meteen toekomstige problemen vermoeden.

Voor de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap, de kunstensteunpunten en de periodieke publicaties waren de gegevens onvolledig of onvoldoende representatief om ze in deze overzichten te verwerken, maar vanaf 2010 worden ook voor deze organisaties de gegevens op eenzelfde manier verwerkt.

Om op een statistisch valide manier vergelijkingen en evoluties over verschillende jaren op sectorniveau te volgen, is het enkel correct om relatieve (procentuele) verhoudingen te vergelijken, aangezien het aantal organisaties jaarlijks verschilt door de opeenvolging en gedeeltelijke overlapping van verschillende meerjarige subsidieperiodes van het Kunstendecreet (2006-2009; 2006-2008; 2007-2009 en  2008-2009). Overzichten en grafieken die absolute bedragen weergeven hebben enkel een representatieve waarde voor vergelijking van sectoren binnen eenzelfde jaar. Een evolutie van het percentage eigen inkomsten over meerdere jaren behoort dus tot de mogelijkheden; een vergelijking van het absolute bedrag aan eigen inkomsten per sector is enkel zinvol om de onderlinge orde van grootte van sectoren binnen eenzelfde jaar in te schatten, maar kan niet correct vergeleken worden met de absolute bedragen uit andere jaren. Daarom geven we hier als voorbeeld enkel gegevens voor 2009 weer als het gaat over absolute bedragen.

Het agentschap stelt al meerdere jaren op rij vast dat de diversiteit van gegevens binnen één sector vaak bijzonder groot is. Organisaties uit verschillende sectoren hebben vaak meer met elkaar gemeen op vlak van bijvoorbeeld inkomstenstructuur dan organisaties binnen eenzelfde sector en er zijn gegronde redenen om aan te nemen dat de gemeenschappelijke bepalende factor voor een bepaalde kosten- of inkomstenstructuur niet zozeer de artistieke sector van de organisatie in kwestie is. Dat blijkt des te meer uit de bijzonder grote spreiding op de grafiek die de relatie legt tussen de grootte van de individuele subsidiebedragen en het percentage eigen inkomsten van de betrokken gesubsidieerde organisaties. Op deze grafiek valt bovendien op dat de gegevens ook binnen éénzelfde sector vaak erg weinig gemeenschappelijke kenmerken hebben. Een detailbespreking daarvan zou hier te ver leiden en komt overigens ruim aan bod in de veldanalyse die de steunpunten op basis van de verzamelde gegevens voorbereidden.

Ter duiding van de mate waarin de voorgestelde gemiddelde cijfers op sectorniveau altijd moeten gerelativeerd worden en zeker nooit als normaal of als norm mogen gelden, is hier ook een grafiek met het percentage eigen inkomsten (dit zijn alle niet-subsidie-inkomsten t.o.v. het totaal van alle inkomsten) per sector voor 2009 opgenomen. Op deze grafiek is de standaardafwijking toegevoegd voor de gegevens van alle 240 organisaties uit de betrokken sectoren. Daaruit blijkt dat de marge waarbinnen 66% van alle meetgegevens valt, in combinatie met het gemiddelde per sector, een bijzonder grote diversiteit aan individuele gevallen herbergt.

 

Grafieken